Vaak
wordt het aantal soorten in een onderzocht
gebied beschouwd als een maat voor de
diversiteit of soortenrijkdom.
Dat dit maar een grove benadering is, toont het
volgende voorbeeld aan.
Veronderstel dat in een bos 4 vogelsoorten
voorkomen. Soort A wordt 97 keer waargenomen,
tegenover maar één waarneming voor
B, C en D elk.
In een ander bos komen deze 4 soorten eveneens
voor, maar voor elke soort worden 25
waarnemingen genoteerd. Of schoon het aantal
soorten voor de twee biotopen gelijk is, is het
duidelijk dat het tweede bos een hogere
diversiteit bezit en als rijker aan soorten mag
worden beschouwd.
Het is dus wenselijk naast het aantal soorten
ook rekening te houden met de verhouding tussen de verschillende
aantallen waarnemingen van iedere soort.
Het gaat bij de diversiteit dus om het aantal soorten en het aantal individuen per soort dat aanwezig is.
De
diversiteitsindex Y, waarbij dat gebeurt, kan
als volgt berekend worden :
N
= totaal aantal waarnemingen
n1, n2, ........ = aantal waarnemingen van 1e,
2e ...... soort
Het
spreekt vanzelf, dat N een zo groot mogelijke
waarde moet hebben.
Bij
het vergelijken van meerdere biotopen moet er
ook naar gestreefd worden, voor het totale
aantal waarnemingen Nl ,N2, ... telkens ongeveer
dezelfde waarde te hebben.
Wiskundig
gezien kan Y worden beschouwd als de kans dat na
een waarneming van soort A bij een volgende
waarneming een andere soort B zal worden
waargenomen. Deze kans is groter naarmate de
soortenrijkdom groter is.
Wat de 'waarneming van een soort' precies
inhoudt, verschilt naar gelang van het verrichte
onderzoek. Het kunnen bij voorbeeld voor planten
zijn die voorkomen op een opnameplaats
van 1m2.
Belangrijk
is dat bij iedere waarneming niet meer dan een
soort wordt genoteerd. Je kunt ook N (bij
voorbeeld 100) waterorganismen met een schepnet
vangen en dan tellen hoeveel exemplaren je van
iedere soort hebt. Op die manier kan een
grasland in een natuurgebied vergeleken worden
met een ander grasland, of een sloot met zuiver
water met een sterk verontreinigde
waterIoop.
Voorbeeld:
diversiteit
We
vergelijken een vochtiger en meer beschaduwd
grasland ( I ) met een droger grasland ( II )
(beide op zandbodem).
Resultaten
|
grasland
I
|
grasland
II
|
Echte
witbol
|
53
|
89
|
Kweek
|
10
|
0
|
Zevenblad
|
9
|
4
|
Vogelwikke
|
3
|
0
|
Veldzuring
|
9
|
1
|
Gladde
witbol
|
5
|
0
|
Witte
klaver
|
4
|
4
|
Frans
raaigras
|
4
|
1
|
Kruipende
boterbloem
|
3
|
1
|
Kleine
klaver
|
0
|
1
|
Berenklauw
|
0
|
1
|
Ridderzuring
|
0
|
1
|
totaal
aantal waarnemingen
|
100
|
100
|
aantal
soorten
|
9
|
8
|
Berekeningen
Het
eerste grasland heeft dus duidelijk een grotere
diversiteit dan het tweede, ondanks dat het
aantal soorten niet aanzienlijk
verschilt.
Voor de manier
waarop het aantal soorten in een grasland bepaald kan worden
zie techniekkaart
8.4.
bron:
Vik Casteels e.a (1983). "Bio-Buiten": Veldbiologische technieken. De Nederlandse Boekhandel